Выбрать главу

De gang was leeg. Ze liep terug naar de dwarsgang en gluurde. Daar stond hij. Een grote, in het zwart geklede man met strepen wit in het zwarte haar, die naar iets omlaag tuurde door de ronde openingen van een stenen vensterscherm. Het zweet op zijn gezicht verried de inspanning, maar hij leek te glimlachen. Een knap gezicht, even knap als dat van Galad, maar het deed haar niet sneller ademen. Waar hij ook naar stond te staren – Rhand misschien? – het had zijn volle aandacht, maar Nynaeve gaf hem geen kans haar op te merken. Daar beneden kon Rhand staan! Ze wist niet of Rahvin geleid de. Ze vulde de gang rondom hem volledig met vuur, van muur tot muur, van plafond tot de vloer, liet er alle saidar in los waarover ze beschikte, vlammen die zo heet waren dat de steen zelf walmde. De hitte deed haar terugdeinzen.

Midden in de vlam krijste Rahvin het uit – het was één vlam – en wankelde achteruit, achteruit naar de plek waar de zuilen een ronde rij vormden. Een hartslag later, terwijl ze nog terugweek en hij rechtop stond, midden in de vlam, werd hij omgeven door goede lucht waarop de vlammen geen vat hadden. Ieder druppeltje saidar werd in die ene vlam gevoed, maar hij hield het van zich af. Ze zag hem in het vuur, dat alles rood kleurde, maar ze kon hem zien. Rook steeg op van zijn verkoolde jas. Zijn gezicht was verzengd bederf, een oog melkwit. Maar beide ogen straalden een en al boosaardigheid uit toen hij zich naar haar toewendde.

Er kwam geen enkel gevoel door de a’damlijn, slechts een loodzware verdoving. Nynaeves maag rommelde. Moghedien had het opgegeven. Opgegeven omdat de dood beide vrouwen naderde.

Vuur spoelde achter het steenwerk langs van de vensters hoog boven Rhand, tongen lekten aan iedere opening, dansten naar de zuilenrij. Tegelijkertijd hield het gevecht in hem abrupt op. Hij was zo onverwachts zichzelf dat hij er bijna van schrok. Hij had wanhopig naar saidin gegrabbeld, getracht nog meer vast te houden. Nu stroomde het naar binnen, een lawine van vuur en ijs, die zijn knieën deed knikken en de leegte liet trillen van de pijn die erlangs schuurde alsof die een vijl was.

En achter de zuilenrij boven hem wankelde Rahvin ruggelings naar achter, zijn ogen gericht op iets daar binnen. Rahvin was gehuld in vuur, maar bleef op de een of andere manier staan, alsof hij niet was geraakt. Misschien nu niet geraakt, maar dat was eerder niet zo geweest. Alleen de grootte van de gestalte en de onmogelijkheid dat het iemand anders kon zijn, vertelden Rhand dat het de Verzaker was. De man was een klomp zwarte kool en gebarsten rood vlees, verwondingen die elke geleidster bij een Heling alle kracht zouden heb ben gekost. De dodelijke pijn moest overweldigend zijn. Rahvin zou zich echter binnen in de leegte bevinden, binnen dat verbrande over blijfsel van een man, gehuld in een leegheid waarin lichamelijke pijn ver weg was en saidin nabij.

Saidin woedde in Rhand en hij liet alles gaan. Niet voor Heling. ‘Rahvin!’ gilde hij en lotsvuur verliet zijn handen, gesmolten licht dikker dan een man, aangedreven door alle Kracht die hij op kon brengen.

Het trof de Verzaker en Rahvin hield op te bestaan. De Duisterhonden in Rhuidean waren stofjes geworden voor ze verdwenen. Wat voor soort leven die ook hadden bezeten, ze streden om voort te bestaan, of was het een worsteling van het Patroon zelf geweest om zich zelfs voor hen te handhaven? Dat was vroeger. Rahvin... hield gewoon op.

Rhand liet het lotsvuur uitgaan en duwde saidin wat opzij. Trachtend de paarse nabeelden weg te knipperen, staarde hij omhoog naar het grote gat in de marmeren balustrade, de restanten van een pilaar als een slagtand erboven, staarde naar het even grote gat in het pa leisdak. De gaten flikkerden niet, alsof zijn daad zelfs voor deze plek te machtig was om te herstellen. Na alles wat eerder was voorgevallen, leek het bijna te gemakkelijk. Misschien was daarboven nog iets om hem ervan te overtuigen dat Rahvin echt dood was. Hij rende naar een deur.

Paniekerig stelde Nynaeve nogmaals alles in het werk om het vuur dat vlak rond Rahvin vlamde nog strakker aan te sluiten. Ze bedacht ineens dat ze bliksems had moeten gebruiken. Ze zou sterven. Zijn gruwelijke ogen staarden strak naar Moghedien, niet naar haar, maar zij zou eveneens sterven.

Vloeibaar vuur sneed door de zuilenrij heen, zo heet dat haar eigen vuur koud leek. De schrik veroorzaakte dat ze Moghediens weefsels losliet en ze snel een hand ophief om haar gezicht te beschermen, maar voor die halverwege was, was het vloeibare vuur verdwenen. Net als Rahvin. Ze geloofde niet dat de man was ontsnapt. Er was een afschuwelijk kort ogenblik – zo kort dat ze het zich verbeeld kon hebben – toen die staaf wit hem trof dat hij in... mist overging. Een heel kort moment. Ze kon het zich hebben verbeeld. Maar dat geloofde ze eigenlijk niet. Bevend ademde ze in. Moghedien had de handen voor haar gezicht geslagen, huilend en trillend. Het enige gevoel dat Nynaeve door de a’dam voelde, was zo’n enorme opluchting dat die al het andere onderdrukte. Haastige voetstappen krasten op de trap omhoog. Nynaeve draaide snel rond en deed een stap in de richting van de wenteltrap. Verbaasd besefte ze dat ze lange teugen saidar nam en zich gereedhield.

De verbazing verdween toen Rhand zichtbaar werd. Hij was anders dan zij zich herinnerde. Zijn trekken waren hetzelfde, maar zijn gezicht stond hard. Ogen als blauw ijs, bebloede scheuren in zijn jas en broek; het bloed op zijn gezicht leek bij het gezicht te passen. Zoals hij keek, zou het haar niet verbazen als hij Moghedien ter plekke zou doden zodra hij ontdekte wie zij was. Maar Nynaeve kon haar nog gebruiken. Hij zou de a’dam herkennen. Zonder verder na denken veranderde ze het. Ze liet de lijn verdwijnen, waardoor alleen haar zilverkleurige armband en Moghediens halsband overbleven. Een korte paniek toen ze begreep wat ze had gedaan, vervolgens een zucht bij het besef dat ze de andere vrouw nog steeds voelde. Het werkte precies zoals Elayne had gezegd. Misschien had hij het niet gezien. Ze stond tussen hem en Moghedien in en de lijn hing tussen hen in.

Hij keek nauwelijks naar de vrouw. ‘Ik heb nagedacht over het vuur dat hier opvlamde. Ik dacht al dat jij het moest zijn of... Waar zijn we hier? Ontmoet je Egwene hier?’

Nynaeve keek naar hem op en probeerde niet te slikken. Zijn gezicht, zo koud! ‘Rhand, de Wijzen zeggen dat wat jij hebt gedaan, wat je doet, gevaarlijk is, kwaadaardig zelfs. Ze zeggen dat je iets van jezelf verliest als je hier in je eigen lichaam komt, een of ander deel dat je menselijk maakt.’

‘Weten de Wijzen alles?’ Hij liep langs haar heen en staarde naar de zuilencirkel. ‘Vroeger dacht ik dat de Aes Sedai alles wisten. Het doet er niet toe. Ik weet niet hoeveel menselijkheid de Herrezen Draak zich kan veroorloven.’

‘Rhand, ik...’ Ze wist niet wat te zeggen. ‘Kom, laat me je tenminste helen.’

Hij bleef voor haar staan zodat ze met beide handen zijn hoofd kon omvatten. Ze moest een huivering onderdrukken. Zijn verse wonden waren niet gevaarlijk, wel talrijk. Wat kon hem hebben gebeten? Ze wist zeker dat het beten waren. De oude wond echter, die half gene zen, nooit geheelde wond in zijn zij, was een zinkput van duisternis, een poel die volgens haar gevuld was met iets wat op de smet van saidin leek. Ze geleidde allerlei stromen en weefde in kleine hoe veelheden Lucht en Water, Geest, zelfs Vuur en Aarde die de Heling vergde. Hij schreeuwde niet en zwaaide niet wild met zijn armen. Zijn ogen knipperden niet eens. Hij huiverde. Dat was alles. Daar na pakte hij haar bij de polsen en trok haar handen van zijn gezicht. Ze ging er niet tegen in. Zijn nieuwe verwondingen waren weg, elke beet en schram en bloeduitstorting, maar niet de oude wond. Die was onveranderd. Ze zou eigenlijk alles geheeld moeten hebben, af gezien van de dood, alles!